Samenvatting:
Door het arrest nr. 97/2022 van 14 juli 2022, heeft het Grondwettelijk Hof beslist dat het procedé, bestaande uit het verbod gedurende een periode van meer dan vijf maanden op de uitvoering van vonnissen die de uithuiszetting bevelen van een residentiële huurder, niet in strijd was noch met de bevoegdheidsverdeling tussen de Federale Staat en de Gewesten, noch met het eigendomsrecht, noch met het verbod op discriminatie. Zij formuleert evenwel een belangrijk voorbehoud, te weten dat de rechter moet kunnen onderzoeken of de verhuurders die betrokken waren bij de maatregel, ten laste van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een schadevergoeding kunnen krijgen op basis van het principe van de gelijkheid van de burgers voor de overheidslasten.
Klik hier voor een eerste meer uitgebreide commentaar van het arrest. Indien u vragen heeft over dit arrest en de gevolgen hiervan, kunt u contact opnemen met de advocaten van Resolved (+ 32 2 315 53 00): Mr. Laurent DELMOTTE (ld@resolved.law) en Mr. Bart VAN HYFTE (bv@resolved.law).
- De sanitaire crisis inzake Covid-19 heeft geleid tot talrijke debatten, met name met betrekking tot het fragiele evenwicht tussen het behoud van de fundamentele rechten en het begrip van het algemeen belang. Het Grondwettelijk Hof spreekt zich, in het kort becommentarieerde arrest, uit over de maatregelen die werden genomen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en die de uithuiszettingen van huurders door de verhuurders tijdelijk verbieden. Deze bepalingen werden gerechtvaardigd door de wil om de verspreiding van het virus te beperken en te vermijden dat de meest kwetsbare personen in voile lockdown op straat zouden komen te staan.
- Het beroep tot vernietiging werd ingediend door de VZW Algemeen Eigenaars en Mede-eigenaarssyndicaat en door individuele eigenaars-verhuurders die getroffen werden door de maatregel, dit wil zeggen die tijdelijk verhinderd werden om de vonnissen die zij verkregen hadden, te laten uitvoeren.
- De bestreden bepalingen zijn het artikel 22 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 4 december 2020 houdende bekrachtiging van de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot uitvoering van de ordonnantie van 19 maart 2020 om bijzondere machten toe te kennen aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het kader van de gezondheidscrisis COVID-19 en van het volmachtbesluit nr. 2020/023 van 20 mei 2020 dat uithuiszettingen tijdelijk verbiedt tot en met 31 augustus 2020, bekrachtigd bij artikel 22 van de voormelde ordonnantie van 4 december 2020.
- Op verrassende wijze hebben verzoekende partijen eerst zelf de ontvankelijkheid van hun beroep voor het Grondwettelijk Hof betwist door artikel 9 in te roepen van de bijzondere wet van 12 januari 1989, dat de gewone en administratieve rechtscolleges toelaat om de toepassing te verwerpen van ordonnanties die in strijd zijn met het merendeel van de artikelen van de grondwet. Volgens hen zouden de ordonnanties van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en a fortiori de besluiten inzake bijzondere machten die hierin werden bevestigd, met name omwille van artikel 9 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 voormeld, geen wetgevende waarde hebben. Zij beweren dus dat de Raad van State en niet het Hof bevoegd is om de grondwettelijkheid van de voormelde bepalingen te controleren. Het Hof heeft deze exceptie verworpen en heeft bevestigd dat alle legislatieve normen die worden aangenomen door de verschillende Belgische machten, waaronder ordonnanties, onderworpen zijn aan zijn controle. Het besluit inzake bijzondere bevoegdheden nr. 2020/023, bevestigd door de ordonnantie van 4 december 2020, moet worden gelijkgesteld met een wetgevende norm en is dus eveneens onderworpen aan zijn censuur.
- Het Hof heeft zijn onderzoek uitdrukkelijk beperkt tot uithuiszettingen in het kader van een woninghuurovereenkomst, en niet bijvoorbeeld tot bezettingen zonder titel noch recht.
- Het Hof begint bij het onderzoek van het tweede middel van verzoekende partijen, aangezien dit wordt afgeleid uit de schending van de regels inzake de bevoegdheidsverdeling, hetzij uit de schending van de artikelen 6 en 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, van toepassing voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest door de bijzondere wet van 12 januari 1989, vervolgens gewijzigd door de bijzondere wet van 6 januari 2014 en de artikelen 35 en 39 van de Grondwet. De bestreden beslissing valt volgens het Hof niet onder de gewestelijke bevoegdheden inzake huisvesting die worden opgesomd in artikel 6 van de voormelde bijzondere wet en voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 10 van diezelfde wet (impliciete bevoegdheden) die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toelaten om te raken aan de bevoegdheid van de federale overheid inzake justitie. Het Hof verwerpt dit middel en herinnert eraan dat de bijzondere wetgever in 2014 de bedoeling had om de totaliteit van de specifieke regelen van de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen van goederen over te dragen. De gewesten zijn dus, krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, bevoegd om regels op te leggen inzake woonhuurovereenkomsten en om met name de voorwaarden te bepalen waaronder uithuiszettingen kunnen worden opgelegd en uitgevoerd. Het Hof verklaart het tweede middel bijgevolg ongegrond.
- In hun eerste en derde middelen, roepen verzoekers een schending in van de fundamentele rechten die gewaarborgd worden door de artikelen 10 en 11 (principe van gelijkheid en niet-discriminatie) en artikel 16 (eigendomsrecht) van de Grondwet. Aangezien de middelen allebei betrekking hebben op het onevenredige karakter van de inmenging van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het recht op eerbied voor de goederen van de eigenaars, onderzoekt het Hof deze middelen gezamenlijk. Het Hof verifieert eveneens de inachtneming door de bestreden bepalingen van het eerste artikel van het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM dat dezelfde waarborgen vermeldt ais artikel 16 van de Grondwet en dus een onlosmakelijk geheel vormt hiermee, hoewel enkel artikel 16 van de Grondwet uitdrukkelijk werd vermeld door verzoekende partijen.
- Het Hof meent dat het verbod om over te gaan tot uithuiszettingen een reglementering is van het gebruik van eigendom die, volgens artikel 1, tweede lid van het Eerste Aanvullend Protocol, in overeenstemming moet zijn met het algemeen belang. De bestreden bepaling moet dus i) bij wet worden vastgesteld, ii) een legitiem doel nastreven en iii) een billijk evenwicht tot stand brengen tussen het algemeen belang en de fundamentele rechten van het individu. Na de inachtneming van de twee eerste criteria te hebben gecontroleerd, spreekt het Hof zich uit over het eventuele bestaan van een billijk evenwicht tussen de belangen van de huurders enerzijds en die van de verhuurders anderzijds. Meer concreet onderzoekt het of er een evenredige verhouding bestaat tussen enerzijds de doelstelling om de meest kwetsbare personen te beschermen door te vermijden dat zij op straat komen te staan tijdens de pandemie en de verspreiding van Covid-19 te vermijden en anderzijds de hiervoor gebruikte middelen en in casu het tijdelijk verbod op uithuiszettingen, die de rechten van de eigenaars op hun eigendommen beperken.
- Het Hof oordeelt dat omwille van de reglementaire en logistieke onduidelijkheid in het begin van de pandemie, de overheden beschikten over een grote appreciatiemarge om alle noodzakelijke en gepaste maatregelen te nemen om de situatie te beheren, zowel op het vlak van verspreiding van het virus ais op het vlak van de rampzalige socio-economische gevolgen. Zij herinnert er eveneens aan dat de huurder de huurgelden en betrekkingsvergoedingen verschuldigd blijft tijdens de periode waarin zijn uithuiszetting verboden is.
- Het Grondwettelijk Hof onderzoekt vervolgens (B.26 en volgende) of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een billijk evenwicht tot stand heeft gebracht tussen de respectieve rechten van de huurders en verhuurders, en of de inperking van de rechten van deze laatsten niet buitensporig is. Het Hof benadrukt het tijdelijke karakter van de maatregel en het feit dat de huurgelden en de bezettingsvergoedingen verschuldigd bleven. Het Hof formuleert tot slot een belangrijk voorbehoud dat de evenredigheid bedingt van het door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ingevoerde systeem aangezien de gewone rechter moet beoordelen of de verhuurder aanspraak kan maken op een vergoeding op basis van het beginsel van de gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten en, in het positieve geval, het bedrag hiervan moest vaststellen (B.28.4). Dit beginsel stelt dat de onevenredige nadelige, zijnde de buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende en op een beperkte groep van burgers of instellingen drukkende, gevolgen van een op zichzelf rechtmatige overheidsdaad, gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld.
- Het Hof verzoekt de gewone rechter om deze kwestie in concreto te beoordelen en rekening houdend met alle particuliere en openbare aspecten van elk geval, om te besluiten dat, onder voorbehoud van deze interpretatie, de eerste en derde middelen niet gegrond zijn.
- Concluderend, hoewel de maatregel in principe wordt bekrachtigd, zet het Hof de deur open voor een mogelijke vergoeding van de verhuurders ten laste van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Om vergoed te kunnen worden, zullen de verhuurders moeten aantonen in concreto een buitensporige schade te hebben geleden door dit verbod, hetgeen het geval zou moeten zijn indien zij kunnen aantonen dat een insolvabele huurder in het gehuurde pand is gebleven en zij dit pand gemakkelijk opnieuw hadden kunnen verhuren tijdens deze periode. Zij dragen evenwel de bewijslast van de elementen die zij inroepen.
- De eigenaars die een dergelijke vordering overwegen, zouden belang kunnen hebben bij het instellen van een collectieve vordering tegen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De door het Wetboek van Economisch Recht ingevoerde procedures laten de uitoefening van een eigenlijke collectieve vordering evenwel niet toe, in de mate waarin deze vorderingen zijn voorbehouden voor consumenten en KMO’s die het slachtoffer zijn van de schending van welbepaalde wettelijke bepalingen, waarvan het beginsel van de gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten geen deel uitmaakt. Dit belet uiteraard niet dat de getroffen verhuurders zich informeel groeperen om de doeltreffendheid van hun beroep te verhogen.
- Dit arrest is interessant aangezien het de zeer uitgebreide actiemogelijkheden schetst van de openbare overheden en tevens eraan herinnert dat deze maatregelen met soms aanzienlijke gevolgen, de economische gevolgen die collectief gedeeld moeten worden, niet ten laste mogen leggen van slechts enkelen. De toekomst zal uitwijzen of en in welke mate de getroffen eigenaars effectief een vordering tot schadevergoeding zullen indienen. Het is evenmin uitgesloten dat hetzelfde principe van gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten andere toepassingen kent, telkens een (groep) rechtsonderhorige(n) meent dat hij een buitengewoon maatschappelijk of bedrijfsrisico lijdt door de wettelijke maatregelen genomen door de overheden.
* *
*